De achtjarige Mariet van Kronenburg woont met haar ouders en acht broers en zussen in het buurtschap de Vleut, dat precies in de vuurlinie ligt. Op een dag, eind september 1944, bepaalt een Amerikaanse commandant dat het niet verantwoord is de kinderen in de boerderij te laten wonen. Vader Jan en moeder Tonia mogen blijven, want het vee moet verzorgd worden. En zoontje Johan, dat een verstandelijke beperking heeft, mag óók blijven, samen met een broertje of zusje. Maar de andere kinderen moeten weg. Ook Mariet.
Wie weet heeft een van de Amerikaanse militairen wel chocola over… Het mag niet, want Janus loopt al door, maar ze doen het toch: ze lopen richting de vliegtuigen.
Vader Jan van Kronenburg zet zijn kinderen in de kar – een teil met peren gaat ook mee – en brengt hen naar goede kennissen in Sint Oedenrode. In de boerderij van de familie Van Schijndel slaapt Mariet met haar zusjes en een paar andere vrouwelijke evacués op zolder. De jongens en mannen slapen op de hooizolder. Vanuit de ramen kan Mariet de landingsbanen van Sonniuswijk zien, waar Amerikaanse gliders en parachutisten neerkomen. De kinderen Van Kronenburg mogen in de omgeving van de boerderij spelen. Maar op de landingsbanen mogen ze van de familie Van Schijndel niet zomaar komen. Alléén onder begeleiding.
Op 20 oktober 1944 is Janus, één van de zonen van Van Schijndel, in de buurt van de landingsbanen op het land aan het werk. Mariet, haar zus Jo, broer Kees en zusje Sjaantje gaan hem, samen met nog twee andere kinderen, roepen voor het middageten. Ze mogen over de landingsbanen terug – nu is Janus van 21 er immers bij. Mariet en Jo treuzelen, samen met hun vriendinnetje. Wie weet heeft een van de Amerikaanse militairen wel chocola over… Het mag niet, want Janus loopt al door, maar ze doen het toch: ze lopen richting de vliegtuigen.
Dan hoort Mariet een knal. Ze kijkt op en ziet een wolk. Ze rent erheen. Er is iets ontploft, de kinderen die er net nog liepen, staan niet meer overeind. ‘Nog steeds zie ik mijn zusje liggen. In een groen jasje met een wit streepje erdoor.’ In paniek loopt Mariet weg. Op de hoek van het veld blijft ze staan, in tranen, met haar zus en vriendinnetje. De pastoor uit Sint Oedenrode neemt de drie meisjes mee terug naar de boerderij waar ze verblijven.
Drie dagen lang zoeken vader en moeder Van Kronenburg naar hun kinderen. Kees van dertien is door de kracht van de ontploffing op slag gedood. Hem vinden ze terug in het klooster van Sint Oedenrode. De zesjarige Sjaantje is moeilijker te vinden. Zij blijkt, zwaargewond, van noodhospitaal naar ziekenhuis te zijn gebracht, maar ze overleeft haar verwondingen niet. Uiteindelijk vinden vader en moeder haar in Zeelst. Ze nemen haar lichaam, gewikkeld in een deken, mee haar huis. De kinderen worden begraven in Sint Oedenrode, in kleine kisten van gliderhout. Wat er precies ontploft is, is onduidelijk. Ook Janus is overleden en kan het niet navertellen. Eén jongen, Ties van elf, overleeft de klap. Hij omschrijft het projectiel als een klein, blinkend doosje. Kees raapte het op en maakte het open.